Michael Chabon - Langs de parallelweg

Ik weet niet meer waar we onze pompoenen haalden toen ik klein was. Ik ben opgegroeid in een voorstad van Maryland die in die tijd net de omliggende akkers van Piedmont begon te belagen, en ik neem aan dat we naar de een of andere boomgaard of boerderij toe reden – ergens waar we in de zomer maïs en aardbeien kochten en in de herfst appels en cider. Ik weet nog wel hoe mijn vader zich op onze pompoenen stortte zodra we ermee thuis kwamen, met het grootste mes uit de keukenla. Hij was een uiterst kieskeurig man en vond het vreselijk om vieze handen te krijgen, zeker van voedsel, maar daarnaast was hij ook dokter, en hij scalpeerde de oranje schedels, verwijderde de draderige pulp en schraapte met de rand van een grote metalen lepel het bleke vlees aan de binnenkant schoon met een verbeten vakkundigheid. Ik zie hem nog voor me, met samengeknepen lippen en snuivend van weerzin, verdiept in zijn werk.

Vorige maand nam ik mijn zoontje mee naar een braakliggend terrein tussen de snelweg en de slikbanken van Berkeley. Het is zo’n plek waar normaal eigenlijk nooit iemand heen zou gaan. Je vindt er niets anders dan grint, onkruid en het kleine, verraderlijke soort afval dat verstikkingsgevaar voor watervogels kan opleveren. Het is een stuk land zo doods en onaantrekkelijk dat ik ervan overtuigd ben dat het van januari tot oktober door helemaal niemand wordt gezien; het houdt gewoon op te bestaan. Maar als het jaar ten einde loopt, verschijnen er met een regelmaat die in zekere zin de eeuwige kringloop der seizoenen benadert, mannen met caravans, balen stro, afrasteringsmateriaal en een warboel van oranje-met-zwarte of rood-met-groene vlaggetjes. Eerst versieren ze de boel met skeletten van piepschuim en heksen op batterijen, en dan, een paar weken later, met gekleurde lampjes en slingers wintergroen. Tenminste, dat neem ik aan. Ik heb eigenlijk geen flauw idee hoe dat hele gebeuren in zijn werk gaat. Misschien komt er eerst een ploeg halloweenjongens die gespecialiseerd is in pompoenen en daarna een ploeg kerstjongens die de karrenvrachten vol dennen en sparren aanvoert. Misschien zijn de meeste halloweenjongens wel Iraniërs en die van Kerst Taiwanezen. En ik weet niet of dit stukje terrein echt van iemand is of dat het toegankelijk is voor jan en alleman, verfoeid en praktisch onzichtbaar, als een vrijplaats die zomaar kan worden ingepikt door ondernemende lieden. Maar ik wilde het niet hebben over het contrast tussen de idyllische gouden herfsten van mijn jeugd in Maryland en het snelweggeraas, de plastic geraamtes en de Perzische muziek die de herfst aankondigen in de versnipperde grootstedelijke almanak van mijn vierjarige zoontje. Maar ik wil het eigenlijk helemaal niet over pompoenen hebben, of over Halloween, of –godbetert– over de pijn die ik voel telkens als ik me mijn zoontje in mijn plaats voorstel, in een corduroy jasje, wandelend door de steeds zwarter wordende schaduwen van een écht pompoenenveldje op een kille oktobernamiddag in, pak ‘m beet, 1973. Niet dat ik daarmee wil zeggen dat we de wereld op de een of andere manier het vertrouwen en de aandacht van onze kinderen onwaardig hebben gemaakt. Zo ver wil ik niet gaan, al is het wel precies die gedachte die ik soms als een scherf zwart ijs in mijn hart voel steken.